Bewust of onbewust heeft de spreker altijd een doel met wat hij zegt. De doelen die veelal onderscheiden worden, zijn: - amuseren (bijvoorbeeld vertellen van een mop); - informeren (bijvoorbeeld vertellen hoe laat het is); - instrueren (bijvoorbeeld de weg wijzen); - overtuigen (bijvoorbeeld zeggen dat je een boek echt moet lezen en vertellen hoe goed het is). Vervolgens kiest de spreker (bewust of onbewust) een strategie die afgestemd is op de luisteraar en op het spreekdoel dat hij heeft. Voorbeelden van strategieën zijn: het kiezen van een vorm (bijvoorbeeld een verhaal, een opsomming van feiten, een indringend voorbeeld) of het kiezen van type taalgebruik (bijvoorbeeld eenvoudige dagelijkse taal of juist vakjargon). |