Bij het aanleren van onveranderlijke woorden onderscheiden we drie instructieprincipes: Visuele inprenting De leerlingen krijgen afzonderlijke woorden te zien, bijvoorbeeld op een woordkaart, en spreken dat woord uit. Nadat ze het woord goed hebben bekeken, schrijven de leerlingen het woord zonder visuele ondersteuning op. Ten slotte vergelijken ze het opgeschreven woord met het voorbeeld op de kaart. We noemen dit ook wel visueel dictee of flitsen. Dit principe is bruikbaar voor woorden waarvan de spelling niet te beredeneren is (etymologisch principe). Bijvoorbeeld leenwoorden (garage, centrum, computer), woorden met een au-klank (mauw, trouw) en woorden met een ei-klank (spijker, trein). Analogie Uitgaande van een grondwoord (kapstokwoord, voorbeeldwoord, net-als-woord) leren leerlingen nieuwe doelwoorden te spellen. Op basis van het grondwoord mier leren zij woorden spellen als kier en vier. Dit instructieprincipe kan met name worden toegepast bij woorden die volgens het beginsel van de gelijkvormigheid worden gespeld. Bij het grondwoord moeizaam wordt de spelling van woorden werkzaam en spraakzaam aangeleerd (waar je een /s/ hoort en een z moet schrijven). Regel De spelling aanleren door regels van het type: hoor je x in situatie y, dan schrijf je z. De leerkracht kan de regels vooraf aanreiken (deductief) of kan kinderen stimuleren deze zelf te ontdekken (inductief). Dit principe is vooral toepasbaar bij woorden die worden gespeld volgens de regel van gelijkvormigheid. Je schrijft hond met een d, omdat je in de langere vorm ook een /d/ hoort: /honden/. Je schrijft kaart met een t, omdat je in de langere vorm ook een /t/ hoort: /kaarten/. Deze instructieprincipes zijn enerzijds gebaseerd op de eigenaardigheden van de Nederlandse spelling, anderzijds spelen ze ook in op de strategieën die de speller hanteert: woordbeeldstrategie, analogiestrategie en regelstrategie. |