Gesproken taal is vluchtig, tijd- en plaatsgebonden. Mensen die met elkaar praten, doen dat op een bepaald moment en op een bepaalde plek. De conversatie is niet op een andere plek of op een ander moment te volgen. In de geschiedenis van de mensheid zijn verschillende systemen ontwikkeld om gesproken taal vast te leggen, zodat je het op een andere plaats en op een ander moment nog eens kunt ‘meemaken’. We noemen dat schriftsystemen. Enkele voorbeelden daarvan zijn: Pictografisch schrift De menselijke taal is weergegeven met behulp van tekeningen en afbeeldingen. Dit is het oudste schriftsysteem, dat we tegenwoordig ook nog gebruiken, bijvoorbeeld bij verkeersborden. Logografisch schrift Elk gesproken woord (ook de wat abstractere begrippen) wordt weergeven door een plaatje. Dit zie je bijvoorbeeld in het Chinese schrift. Alfabetisch schrift De afzonderlijke spraakklanken van een woord worden met afzonderlijke tekens weergegeven. In het dagelijkse taalgebruik zeggen we: een spraakklank correspondeert met een letter. Dat klopt maar ten dele. De woorden peer en teen hebben verschillende ee-klanken (/i/ en /ee/), toch schrijven we bij allebei een ee. In de taalwetenschap spreken we daarom niet van klanken en letters, maar van fonemen en grafemen. Een foneem is een klank die betekenisverschil tussen woorden veroorzaakt. In de woorden /biet/ en /bier/ is het verschil tussen de /r/ en de /t/ verantwoordelijk voor het verschil in betekenis. De /r/ is met andere woorden een foneem, of je hem nu rollend uitspreekt of een beetje inslikt. Een foneem wordt weergegeven door een grafeem. Het Nederlands heeft 34 verschillende fonemen. Om die weer te geven hebben we slechts 26 letters tot onze beschikking. Dat tekort lossen we op door een aantal fonemen weer te geven met een lettercombinatie, bijvoorbeeld de ou, de ei, en de ui. |