Praktijkvoorbeeld Woordenschat: Voorzetsels (groep 1/2)

Beschrijving onderwijssituatie

Paul is een tweedejaarsstudent. Hij geeft aan een klein groepje kinderen uit groep 1-2 een woordenschatactiviteit rondom voorzetsels. De kinderen krijgen vragen en voeren opdrachten met een beer. De voorzetsels op, naast, achter, voor en onder staan centraal.

Kijkvragen

Fragment 1

1.   Hoe introduceert Paul de voorzetsels?

2.   Wat wordt er van de kinderen verwacht?

Fragment 2

1.   Welke vragen stelt Paul?

2.   Wat moeten de kinderen doen en zeggen?

Fragment 3

1.   Zie je verschillen tussen de kinderen wat betreft uitvoering van de opdracht?

2.   Wat vindt Justin lastig?

Videofragmenten 

Fragment 1: Leg de beer neer

Klik hier voor het transcript bij fragment 1.

Fragment 2: Waar ligt Beer?

Klik hier voor het transcript bij fragment 2.

Fragment 3: Waar sta je?  

Klik hier voor het transcript bij fragment 3.

 

Materialen

De lesvoorbereiding van Paul

 

Doordenkvragen

Bekijk zo nodig het fragment nog een keer

 

1.   Waarom heeft Paul voor deze opbouw van de activiteit gekozen?

2.   Wat kun je zeggen over de woordselectie? Denk daarbij aan woordkeuze, aantal woorden, afstemming beginsituatie.

3.   Benoem per kind welke van de voorzetsels hij/zij aan het eind van de activiteiten receptief en/of productief beheerst. En beschrijf per kind een volgende stap en bedenk daar een vervolgactiviteit bij.

4.   Hoe zou het komen dat de kinderen de opdracht met de beer beter uitvoeren dan de opdracht waarin ze zelf centraal staan?

5.   Bekijk de interactiepatronen in de kring: wie praat met wie? Zou Paul de kinderen  meer op elkaar kunnen betrekken? Hoe?

 

Terugblikken

Paul blikt terug op de les en heeft duidelijk het verschil tussen receptieve en productieve woordenschat waargenomen.

 

Kennisbasis taaldidactiek

Kennisvragen

1.   Wat verstaat men onder de productieve woordenschat van kinderen?

a.    De woorden die de kinderen nog moeten leren

b.    De woorden die de kinderen begrijpen en gebruiken

c.    De woorden die gesemantiseerd zijn.

d.   De woorden die de kinderen begrijpen

 

Klik hier voor het antwoord op vraag 1.

 

2.   2. Via een woordweb kunnen we betekenissen van een woord oproepen en inventariseren. Op welk niveau vindt deze ordening plaats?

 

a.    fonologisch niveau.

b.    syntactisch niveau.

c.    semantisch niveau.

d.   morfologisch niveau.

 

Klik hier voor het antwoord op vraag 2.

 

Didactiekvragen

1. Zijn de activiteiten die Paul uitvoert met de kinderen, activiteiten om woorden te semantiseren of te consolideren? Leg uit.

 

2.  Een leerkracht laat de kinderen om de beurt opdrachten uitvoeren als ‘Leg het boek ín de kast’. Wanneer we deze opdracht plaatsen in een didactisch model voor woordenschatuitbreiding zoals ‘De viertakt van Verhallen’, voor welke fase is dit dan een geschikte opdracht?

 

In de praktijk

 

1.  Bekijk in de leerlijn woordenschatontwikkeling wat de doelen zijn van woordenschatonderwijs per leerjaar. Onderzoek wat er aan de orde komt in de leeftijdsgroep van de kinderen van jouw stagegroep.

 

2.  Houd in je stagegroep gedurende één dag bij welke woorden er impliciet/expliciet aan de orde komen. Maak een overzicht waarin je zet om wat voor woordsoort het gaat (zelfstandig naamwoord, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord etc.) en hoe het woord gesemantiseerd en geconsolideerd wordt. Vergelijk vervolgens je overzicht met het overzicht dat een medestudent heeft gemaakt van een andere stagegroep.

 

3.   Bespreek met je mentor hoe zij aandacht besteedt aan de woordenschatontwikkeling van de kinderen in je stagegroep. Maak vooraf enkele interviewvragen die betrekking hebben op een didactisch model als de didactiek van Verhallen voor woordenschatontwikkeling.

 

4.   Bekijk het onderdeel woordenschat in de taalmethode van je stageklas. Maak vooraf een zelfgemaakte checklijst Woordenschat (op basis van theorie over woordenschatonderwijs). Maak een kort verslag dat je afsluit met enkele conclusies en aanbevelingen voor leerkrachten  die werken met deze methode.

5.  Verzorg een of meer woordenschatactiviteiten. Onderbouw de activiteiten. Denk aan de beginsituatie van de kinderen, de doelen, woordselectie, het gebruik van de viertakt. Voer de activiteit uit en evalueer de bovenstaande punten (vraag 4). Laat je mentor of een medestudent met behulp van een door jou gemaakte kijkwijzer je les bekijken.

 

6.  Richt je op een stagedag op impliciete woordenschatontwikkeling. Dat betekent dat je kansen ziet en gebruikt om op willekeurige momenten even met woordenschat aan de slag te gaan. Noteer wat er gebeurt met betrekking tot woordenschat op deze momenten.

 

7. Maak een opname van een van je woordenschatactiviteiten en analyseer deze. Bekijk bijvoorbeeld welke semantiseringstechniek(en) je gebruikt en hoe de kinderen erop reageren.