Praktijkvoorbeeld Taalbeschouwing: Dialect (groep 3)

Beschrijving onderwijssituatie

Karin is een derdejaarsstudente. Voor haar opleiding heeft ze een les taalbeschouwing moeten voorbereiden. In dit fragment voert ze met de kinderen van groep 3 een gesprek over dialecten. Eerst laat ze de kinderen bedenken wat een dialect is. Vervolgens laat ze de kinderen een liedje horen dat in Limburgs dialect gezongen wordt.

Kijkvragen

Fragment 1

1.   Karin verkent met de kinderen het begrip ‘dialect’. Wat voor voorbeelden geven de kinderen?

2.   Hoe probeert Karin de kinderen te richten op de vraag wat dialecten zijn? In hoeverre lukt dat?

 Fragment 2

1.   Wat vertelt Charlotte over het Amsterdams?

2.   Welke aanvulling geeft Karin bij het verhaal van Charlotte?

Videofragmenten

Fragment 1: Oriëntatie op het begrip ‘dialect’?

Klik hier voor het transcript bij fragment 1.

Fragment 2: Verzamelen van voorbeelden van dialecten

Klik hier voor het transcript bij fragment 2.

Materialen

De lesvoorbereiding van Karin.

Doordenkvragen

Bekijk zo nodig het fragment nog een keer.

 

1.   Hoewel de meeste kinderen betrokken zijn bij het gesprek en hard meedenken, lijkt het alsof ze niet begrijpen wat dialecten zijn. Wat had Karin kunnen doen om het begrip dialecten nog meer te verhelderen? Vind je dat kinderen van groep 3 bekend moeten zijn met het verschijnsel ‘dialecten’?

2.   In de fragmenten stelt Karin vragen en geeft ze de kinderen die hun vinger opsteken een beurt. Wat zou Karin kunnen doen om er nog meer een groepsgesprek van te maken? Welke momenten lijken je daarvoor geschikt?

3.   Aan het eind van het tweede fragment zegt Lizzy dat haar vader alleen Limburgs spreekt als hij bij opa en oma in Limburg is. Welk kenmerk van veel dialectsprekers komt hiermee duidelijk tot uiting? Hoe vind je dat Karin reageert op de opmerking van Lizzy?

4.   Er zijn deskundigen die zeggen dat kinderen op de basisschool alleen AN moeten spreken. Anderen beweren dat het onderwijs juist moet uitgaan van de taal die het kind al spreekt, bv een dialect. Noem twee argumenten vóór het alleen spreken van het AN en twee vóór het gebruik van dialect op school.

Terugblikken

Karin blikt terug op de les. 

Karin formuleert haar verbeterpunten.

Kennisbasis taaldidactiek

Kennisvragen

1.   Welke bewering is waar?

a.    Een sociolect is een thuistaal en een dialect een streektaal;

b.    Een sociolect is een taal die in een bepaalde groep wordt gesproken en een dialect is een streektaal.

c.    Een sociolect verandert sneller dan een dialect.

 

Klik hier voor het antwoord op vraag 1.

 

2.   ‘Amsterdams’ is

a. een dialect

b. een sociolect

c. Algemeen Nederlands (A.N.)

 

Klik hier voor het antwoord op vraag 2.

 

Didactiekvragen

1.   Bekijk als dat nodig is de lesvoorbereiding van Karin: Hoe is de les opgebouwd? Welke stappen van een didactisch model voor taalbeschouwing zie je wel/niet terug in deze les? Leg uit.

2.   In een voorbeeld van een leerlijn taalbeschouwing (Huizenga, 2001) staat het onderwerp dialecten in groep 5/6. Wat zou daarvoor de reden zijn? Vind je dat het onderwerp al wel in de groep 3 aan de orde kan komen? Waarom wel/niet?

3.   Eén van de leerlingen vertelt dat in het Amsterdams een tasje een ‘tassie; is. De leerkracht reageert hierop door te vertellen dat in het Limburgs een tasje een ‘teutje’ is . Welke taalbeschouwingsstrategie gebruikt de leerkracht hier? Licht je antwoord toe.

Kriskras door de kennisbasis

Dit gesprek is ook stimulerend voor de mondelinge taalontwikkeling en ook wordt de woordenschat van de kinderen uitgebreid.

1.   Welke woorden zijn waarschijnlijk nog niet bekend bij deze kinderen? Hoe worden de woordbetekenissen duidelijk gemaakt? Welke betekenisaspecten komen wel aan de orde en welke niet?

2.   Eén van de taalontwikkelende interactievaardigheden is ‘ruimte geven’. Op welke momenten slaagt Karin erin de leerlingen ruimte te geven? Geef ook een voorbeeld van een moment waarop ze dat beter had kunnen doen en geef aan hoe.

In de praktijk

1.   Voer een taalbeschouwingactiviteit uit in de onderbouw (groep 1-4). Gebruik een didactisch model voor het opzetten van een taalbeschouwingsles. 

2.   Voer een leergesprek met de kinderen rondom een taalverschijnsel. Bedenk vooraf welke taalverschijnselen kinderen van die leeftijdsgroep bezig kunnen houden.

3.   Inventariseer hoe er in jouw groep wordt gewerkt aan taalbeschouwing.